blogspot visitor

10 maart 2007

Plato's zon en Nietzsche's tijger

"Wat weet de mens eigenlijk van zichzelf! Is hij zelfs maar in staat zichzelf, als lag hij in een verlichte vitrine, helemaal waar te nemen? Verbergt niet de natuur het allermeest voor hem, zelfs over zijn lichaam, om hem — terzijde van de kronkelingen der darmen, het snelle stromen van het bloed, de ingewikkelde trillingen der vezels — in een trots, begoochelend bewustzijn in te bannen en op te sluiten? Ze wierp de sleutel weg: en wee de noodlottige nieuwsgierigheid, die eens door een kier uit de kamer van het bewustzijn neer zou kunnen kijken en die er dan een vermoeden van zou krijgen, dat de mens berust op het meedogenloze, het gulzige, het onverzadigbare, het moorddadige, in de onverschilligheid van het niet-weten, en als het ware op de rug van een tijger in dromen hangend! Waar ter wereld komt in deze constellatie de drang naar waarheid vandaan?"
(Über Wahrheit und Lüge in aussermoralischen Sinne, vertaling Bart de Goeij)

Ongetwijfeld zeer bewust, na de eerste zin van het citaat die refereert aan het "Ken uzelf!" van Socrates, keert Nietzsche Plato's beroemde parabel van de grot hardhandig binnenstebuiten. Volgens beide denkers leeft de mens in diepe onwetendheid over de werkelijkheid; maar waar Plato ons een mogelijke én verkieslijke gang naar de waarheid, naar de zon buiten het inwendige van de grot, voorspiegelt - ook al is het licht eerst verblindend en pijnlijk voor de ogen en het leven in de schemer van de spelonk wel knus, kennis brengt ons uiteindelijk het goede -, bij Nietzsche bestaat de buitenwereld uit droomachtige illusies, waarin wij - gelukkig maar - blijven hangen zonder te beseffen dat een meedogenloze werkelijkheid ons pal onder de huid zit en zich altijd aan ons oog zal onttrekken - vergelijk de Wille bij Schopenhauer.
Als Plato de Christus van de wijsbegeerte is, is Nietzsche met deze totale omkering inderdaad de filosofische antichrist. Plato's zon, het licht, het goddelijke waarnaar we kunnen reiken is bij Nietzsche geïnverteerd en samengebald tot een tijger, het meedogenloze, het duistere en duivelse (mijn woorden), onbereikbaar verscholen in de krochten van ons lichaam maar wel degelijk 'gezien' door de filosoof met de hamer.
De tot meedogenloosheid geïnverteerde zon-als-goedheid van Plato, de 'tijgerzon', doet me denken aan de zonnegod van de Azteken, aan wie men op bijna industriële schaal mensen offerde (volgens sommige archeologen circa 40.000 gevangenen alleen al in 1487), afgebeeld op de drieënhalve meter hoge, heilige zonnesteen, een altaar voor systematisch 'religieus' bloedvergieten, in het midden de zonnegod met een tong als een mes in zijn mond en in elk van zijn uitgestrekte handen een mensenhart. Wikipedia: de Azteken moesten zich van hun god vestigen waar een adelaar (symbool voor de zon) op een cactus zat en een slang verslond[*].
Zo dringt zich onwillekeurig, ik kan het niet helpen, de associatie op met het gevreesde zonnerad van de twintigste eeuw[**]. Goebels in een toespraak over Hitler (toen deze al in zijn Berlijnse bunker zat): "een man die harten verheft en ontstelt".

Zarathustra daalt af van zijn berg (als hij dertig jaar oud is, ongeveer de leeftijd waarop Jesus stierf); Jezus beklimt de berg Tabor, en de Golgotha - en stijgt uiteindelijk op naar de hemel.

Zie ook:

"Maar zijn [Nietzsche's] liefde voor de ondergang komt al eerder tot uiting in het laatste aforisme van Sanctus Januarius, getiteld 'De tragedie begint'. Hier spreekt Zarathustra – de profeet van de Indo-Iraanse Avesta, waarin de strijd tussen goed en kwaad centraal staat – vanuit zijn eenzaamheid de zon aan. Hij moet net als de zon ondergaan, om licht te brengen in de 'onderwereld' en weer mens te worden: 'Aldus begon Zarathustra's ondergang'."
(Niek Helsloot, Vrolijke wetenschap,
Nietzsche als vriend, Baarn, Agora 1999, pp. 247-255)
Het zoroastrische geloof (de waarschijnlijke oermal van het monotheïsme) lijkt Nietzsche een ondergangsromantische draai (van 180 graden) te geven.
Nietzsche is dus wel degelijk een platonist, zij het een 'geperverteerde' en verhulde ("perversiteit: ontaarding van de gevoelens en driften, zodat men behagen schept in dingen die vrij algemeen afschuwelijk gevonden worden" - Van Dale woordenboek). Ook Nietzsche zinspeelt op een werkelijkheid waaraan afgemeten ons weet hebben van de wereld een droom is.
Temeer omdat de voorstellingen van de grot en de tijger beeldspraak zijn, of parabels, en het voor de kern van de boodschap dus minder van belang is 'waar' de waarheid is ten opzichte van de schijn, komen de zienswijzen van Plato en Nietzsche wat de structuur betreft sterk overeen (het gaat geen van beiden om een 'plaats' - een lokaliseerbare ideeënhemel respectievelijk rijk van de oerwil - van de werkelijkheid of waarheid, zoals vooral Plato vaak ten onrechte in de schoenen wordt geschoven).
De algemeen aanvaarde opvatting dat "het onderscheid tussen 'zijn' en 'schijn', zoals bij Plato het geval is, verdwijnt in Nietzsche's filosofie; wanneer alleen datgene bestaat wat verschijnt, kan geen onderscheid worden gemaakt tussen waarheid en drogbeeld" (dit citaat uit de Wikipedia is volgens mij representatief), berust in mijn ogen dus op een onzorgvuldige en onkritische lezing van Nietzsche's "Wahrheit und Lüge".
Mét Plato heeft Nietzsche het zeer dubieuze idee doen postvatten dat men alleen op een buitengewone, bijna onvoorstelbare en aan slechts een enkeling (c.q. Plato respectievelijk Nietzsche zelf en misschien nog een paar geestverwante denkers) voorbehouden wijze weet kan hebben van de toestand van de wereld, zicht kan hebben op de situatie van de mens.

Dat blijkt ook uit de volgende passage uit Wahrheit und Lüge:

"Wij geloven dat we iets van de dingen zelf weten, als we over bomen, kleuren, sneeuw en bloemen spreken, maar bezitten toch niets dan metaforen der dingen, die volstrekt niet overeenstemmen met de oorspronkelijke entiteiten. Zoals de toon zich als zandfiguur vertoont, zo doet het raadselachtige X van het Ding an sich zich eerst als zinnenprikkel, dan als afbeelding, ten slotte als klank voor. Logisch gaat het er dus in elk geval niet aan toe bij het ontstaan van de taal, en al het materiaal waarin en waarmee de mens van de waarheid, de onderzoeker, de filosoof werkt en bouwt, is zo niet uit sprookjesland, dan toch in ieder geval niet uit het wezen der dingen afkomstig."

Maakt Nietzsche, welbespraakt als altijd, een fundamentele denkfout? Om aannemelijk te maken dat ons weten illusoir is - mocht hij iets anders bedoelen met metaforen die niet overeenstemmen met de oorspronkelijke entiteiten, dan is het mij een raadsel wat de pointe is (zie ook het citaat uit de Wikipedia hierboven) - veronderstelt hij "oorspronkelijke entiteiten", "Dinge an sich". Als hij dat niet zou doen, zou het begrip "illusie" helemaal geen betekenis hebben en dus ook zijn boutade tegen ons geloof in kennis niet - want wat betekent het dan nog om te zeggen dat we niets weten, maar in dromen, in illusies verkeren. Maar is het mogelijk op een zinvolle, betekenisvolle wijze over "oorspronkelijke entiteiten" te denken en te praten, zonder althans voor mogelijk te houden dat wij van die entiteiten - noem het de werkelijkheid - weet kunnen hebben? En vervolgens: wie zal zeggen dat we dat niet al doen - waarom zouden we niet al het een en ander aan kennis hebben verkregen? (Vergelijk het citaat van Adjukiewicz hieronder.) Zeker, wellicht slechts het een en ander; maar om iets te weten, hoeven we niet - zoals Nietzsche nogal demagogisch suggereert ("Is hij zelfs maar in staat zichzelf ... helemaal waar te nemen"; cursivering K) - alles te weten, of veel.

Maar hier is het wel oppassen dat je geen cirkelredenering opzet om wat Nietzsche stelt te weerleggen, vergelijkbaar met het onhoudbare ontologische godsbewijs van Anselmus. Het is immers niet zo dat alleen al het spreken over "oorspronkelijke entiteiten" (of "waarheid" of "werkelijkheid") inhoudt dat de spreker er - eventueel impliciet of zonder het zelf te erkennen - welbeschouwd vanuit gaat dat het besprokene ook werkelijk bestaat of dat we er iets over kunnen weten; vergelijk de roman "De god Denkbaar Denkbaar de god" van W. F. Hermans of fabeldieren als de eenhoorn - Nietzsche gebruikt vast niet zomaar de term "sprookjesland".

Of kunnen we Nietzsche's voorstelling van zaken beter van de andere kant benaderen? Nietzsche komt met "oorspronkelijke entiteiten", "Dinge an sich" op de proppen en neemt klaarblijkelijk aan dat wij kunnen volgen wat hij daarmee bedoelt. Maar wat bedoelt hij eigenlijk? Het gaat kennelijk niet over bijvoorbeeld de dagelijkse dingen, zoals gebruiksvoorwerpen, lichaamsdelen et cetera die zeer werkelijk lijken. Nietzsche houdt ons nogal spookachtige gestalten voor, die volgens hem, zoals hij schrijft, toch "de dingen zelf" zijn. Maar we hebben sterk de indruk dat de - zie het eerste citaat: zo te horen ook nog eens "meedogenloze" - werkelijkheid die hij ons in deze termen voorspiegelt, een bedenksel is en dat onder meer de gebruiksvoorwerpen die wij voor werkelijk hielden grosso modo inderdaad werkelijk zijn, "de dingen zelf" zijn.

Kort en goed lijkt het begrip "illusie" de mogelijkheid van geldige kennis te vooronderstellen. Vergelijk het vaak gehoorde argument tegen de skeptische positie: stellen dat je niets kunt weten is alleen op een zinvolle manier mogelijk, als je tegelijk veronderstelt dat je tenminste dát kunt weten - dus dat je niet niets kunt weten; zodat deze positie haar eigen basis ondergraaft, de bewering is in strijd met zichzelf. Of is het slechts een schijnbare tegenspraak, een paradox (te vergelijken met de paradox van de absolute leugenaar die roept dat hij altijd liegt)? Multatuli formuleerde al slim: "Misschien is niets geheel waar, en zelfs dàt niet." [Ideën I, cursivering K]. Ofwel: wat in te brengen als de skepticus ruiterlijk toegeeft, dat het enige dat hij denkt te weten, is, dat men - verder - over de wereld niets kan weten? Welnu, dan houdt ook de skepticus waarheidsvinding voor mogelijk, toch? En is dus wellicht het nodige van de werkelijkheid ontdekt en zijn er aardig wat ware uitspraken over gedaan.

Nietzsche heeft het over "metaforen der dingen, die volstrekt niet overeenstemmen met de oorspronkelijke entiteiten". Is dat überhaupt te volgen? Kan je weten dat de metaforen (beelden, uitspraken of wat het ook zijn) niet overeenstemmen met de dingen, terwijl je niet kunt weten wat de dingen zijn? En "overeenstemmen" is niet hetzelfde als "identiek zijn" of "van dezelfde aard zijn". Een bewering kan toch in overeenstemming zijn met de feiten, met de werkelijkheid, zonder dat zij uit hetzelfde "materiaal" bestaat als die feiten? - Om te weten wat de feiten zijn, is het zelfs noodzakelijk dat je de dingen zelf overstijgt, dat je er iets over kunt zeggen.

Is dan de conclusie, dat zowel het huldigen van het uitgangspunt dat we iets kunnen weten - in de zin van op goede gronden inzichten hebben, beweringen doen die overeenstemmen met de werkelijkheid - als het uitgangspunt dat we (vrijwel) niets kunnen weten, au fond een geloof is, een gevoelsaanname en/of een intuïtie? Die 'agnostische' houding tegenover onze kennis, die schijnbaar het midden houdt tussen, zeg, enerzijds zowel naïviteit als wetenschappelijkheid (cf. devoot geloof) en anderzijds radicaal skepticisme (cf. atheïsme), komt toch dicht bij de goedgehumeurde vertwijfeling van Hume, waar Kant zijn complexe idealistische denkbeelden tegenover stelde. En er zijn - vermoed ik - goede gronden om het 'geloof' in (de mogelijkheid van het verwerven van) kennis niet van eenzelfde, ongrijpbare aard te achten als een religieus gevoel, het geloof in een God.
In elk geval intrigeert mij de kritiek van de Poolse logicus en filosoof K. Ajdukiewicz op de skeptische positie, die ook op het tweede citaat van Nietzsche aangrijpt (diens skeptische ridiculisering van het eindeloze 'eerst ... dan ... tenslotte') :
"De scepticus beweert dat we om gerechtvaardigde kennis te verkrijgen een criterium of methode moeten kunnen toepassen waarvan we (op voorhand al) de betrouwbaarheid kennen, hebben vastgesteld. Met andere woorden: volgens de scepticus is het niet genoeg dat we beschikken over een betrouwbaar criterium (of methode) om onze kennis, onze beweringen, te rechtvaardigen, nee, we moeten ook weten dat het criterium (de methode) zelf betrouwbaar is. Maar hier maakt de scepticus een denkfout. Want het punt is dat om een bewering te rechtvaardigen, het voldoende is als we tot die bewering komen door een betrouwbaar criterium (methode) toe te passen; het is niet noodzakelijk om te weten dat het criterium (de methode) betrouwbaar is. (...) Het is één ding om een bewering te rechtvaardigen, en iets anders om om te weten dat dat men dat heeft gedaan. Het is één ding om iets goed te doen en iets anders om te weten dat men dat heeft gedaan. Dus de bewering van de scepticus dat de rechtvaardiging van een bewering - omdat ook de wijze van rechtvaardigen moet worden gerechtvaardigd, en vervolgens de rechtvaardiging van de wijze van rechtvaardigen et cetera - een oneindig aantal stappen vergt en dus nooit kan worden voltooid (regressus ad infinitum), is onjuist."
(vrij naar Kazimierz Adjukiewicz, Problems and Theories of Philosophy, p. 20-21, Cambridge University Press, 1973)

Ik vraag me af of Adjukiewicz een standpunt à la de latere Wittgenstein - gesimplificeerd: ware uitspraken komen tot stand volgens afgesproken (spel)regels voor waarheidsvinding - denkt te verzoenen met de klassieke definitie van waarheid als overeenkomst tussen uitspraak en werkelijkheid.

- Klassiek maar nog steeds actueel standpunt: een gedachte (of bewering) is waar als zij overeenstemt met de werkelijkheid; kennis is gerechtvaardigde ware overtuiging.
- Hume: kennis en waarheid zijn vormen van gewoonte en geloof, we kunnen waarschijnlijk niets van de dingen weten, alles kan opeens anders blijken te zijn dan we dachten (zelfs je lichaam kan opeens insectachtig worden, zoals in het verhaal van Kafka).
- Kant (geradicaliseerd door Schopenhauer en Nietzsche en recent met een sterke echo bij Robert Lanza): we kunnen (alleen) onze verstandelijke constructie van de werkelijkheid kennen, de wereld zoals die op zichzelf is, is voor ons ondenkbaar, onvoorstelbaar en/of onkenbaar.
- Nietzsche lijkt uit te gaan van een representatie-theorie van de waarneming: we nemen niet de dingen zelf waar of we kennen niet de dingen zelf, maar afbeeldingen, transformaties, metaforen ervan; vergelijk de wetenschappelijke (!) theorie dat we niet het ding zelf waarnemen, maar de afbeelding ervan op het netvlies. Dit is maar de vraag, want de afbeelding op het netvlies is net zo goed iets, een ding, dat we met behulp van ons waarneminsgvermogen identificeren (aan de weet komen) als datgene, het ding, waarvan het de afbeelding is; waarom zouden we het eerste directer of meer primair waarnemen dan het laatste? (voor het omgekeerde is meer te zeggen). Dat dit inderdaad niet zo is, wordt des te aannemelijker omdat anders - binnen de representatie-theorie dus - de door Nietzsche op zich terecht aangegeven volstrekt duistere kwestie rijst waar de keten van transformaties begint en waar zij eindigt[***] (denk aan de merkwaardige pijnappelklier-theorie van Descartes); in ons voorbeeld: waarom zouden we het beeld op het netvlies waarnemen en niet veeleer de 'afbeelding' van dat beeld in onze hersenen; maar waar wordt die versie van het ding dan weer afgebeeld - ofwel: wellicht is het waarnemen van iets van een totaal andere orde dan een afbeeldingsproces (aaneenschakeling van transformaties, metaforen of hoe je het wilt noemen); een 'terug naar de dingen zelf'-benadering of zo je wilt een 'evidentie van de dingen'-standpunt is in de fenomenologie (Husserl, Merleau-Ponty) diepzinnig uitgewerkt.
- Whitehead, Russel: onbetwijfelbare, elementair, 'evident' (niet achter terug te vragen) zijn directe gewaarwordingen, sense data. Probleem hierbij is hoe van die directe gewaarwordingen naar de dingen te komen (vergelijk de impressionistische schilderkunst met zijn baaierd aan verfstreekjes: alles lijkt te worden gereduceerd tot licht en kleur, maar toch ontsnapt de artiest niet aan de vooronderstelling van de dingen, hun contouren, aspecten, onderlinge posities, hun herkenbaarheid).
- Popper: we hebben goede gronden om aan te nemen dat onze wetenschappelijke hypothesen (intellectuele constructies, cf. Kant, maar geen onontkoombare en onvervangbare) steeds beter overeenkomen met - wel degelijk - de werkelijkheid; hoewel we nooit zeker kunnen weten dat onze hypothesen waar zijn (overeenkomen met de werkelijkheid), er is namelijk iets dat we wél zeker kunnen weten op grond van de ervaring (experimenten): namelijk dat bepaalde hypothesen niet waar zijn (falsificatie); bijvoorbeeld systemen als astrologie en psychoanalyse zijn zo te ontmaskeren als pseudokennis ten opzichte van bijvoorbeeld de theorie van de zwaartekracht van Newton en Einstein (ook al transformeerde en verfijnde de laatste de theorie van de eerste, aantoonbaar is zowel de continuïteit - de wiskundige vorm van de theorie van Newton is een speciaal geval van, is geïncorporeerd in die van de theorie van Einstein - als het inmiddels door waarnemingen weerlegd zijn (gefalsificeerd zijn) van de eerste en het tot op heden niet gefalsificeerd zijn van de laatste).
- Kuhn, Lakatos: ook de de falsificatie is geen 'evidente ervaring', zoals Popper meent - die kennelijk op dat voor hem cruciale punt als het ware een minimaal, 'negatief', maar rotsvast deel denkt te redden van de evidentie van Descartes - maar een sociaalpsychologische constructie; waarmee je op een soort sociologische variant van de visie van Kant terechtkomt zonder diens morele principe van de 'universele wet', later uitmondend in onder meer structuralisme, cultuurrelativisme en postmodernisme.

De vragen die hier aan de orde zijn en waar ik eerder op deze blog in ander verband al op inging, ontsnappen waarschijnlijk aan de reikwijdte van mijn verstand; en dat is niet beschamend, men denkt over deze materie al duizenden jaren na en de visies zijn allerminst eensluidend.

Noten

[*] Toevoeging april 2012: genoemd tafereel staat afgebeeld op het wapen van Mexico. Met enige fantasie kan je de Reichsadler der Deutsches Reich (1933–1945) zien als het beest met een slang in zijn poten - als je wat vermoedelijk een lauwerkrans moet voorstellen, beschouwt als ourobouros, slang die zichzelf verslindt; en/of als je het hakenkruis uitlegt als twee over elkaar heen kronkelende slangen.
Nog later toegevoegd: de Romeinse keizer Constantijn voerde een labarum in met daarop het Christelijke Chi-Ro-teken (dat mogelijk is afgeleid van het zonnerad als een oud symbool van Christus); hij sloeg een munt waarop een slang is afgebeeld die door dit labarum wordt gespietst. Zie ook een noot bij een latere blognotitie over 'In hoc signo vinces'.


[**] Toegevoeging oktober 2012: een SS-expeditie van de nazi's zocht in Tibet 'im Tal der tibetischen Könige nach Resten jener mysteriösen "arischen Urkultur" [...], die einst auf dem "Dach der Welt" geherrscht haben sollte und deren südamerikanische Spuren der SS-Atlantisspezialist Edmund Kiss im Sonnentor von Tiahuanaco entdeckt zu haben glaubte.' Dit gaat om een volk in Bolivia, ouder dan de Inca's, waarover nog steeds extreem rechtse speculaties rondzingen.

[***] Toevoeging november 2011: denk ook aan het determinisme van Dick Swaab ('Wij zijn ons brein'). Maar als alles wat ik 'ben' (mijn waarnemingen, gevoelens, gedachten, begrippen, ideeën enzovoorts) louter 'output' zijn van mijn hersenen, hoe zit het dan met 'mijn hersenen'? Hoe weet ik dat ik echt, in werkelijkheid, hersenen heb, als ik geen enkele directe toegang heb tot de werkelijkheid? Een strange loop: de hersenen zijn als het ware hun eigen input én output tegelijk. Swaab en anderen zijn zich onvoldoende bewust van dit kentheoretische probleem[#]. Andere invalshoek: volgens de zienswijze van Swaab heb ik geen direct contact met de dingen, dieren en mensen om me heen, maar ervaar ik alleen de projecties, transformaties en/of representaties daarvan in, door en/of 'uit' mijn hersenen. Maar hoe weten we dan dat er echt, letterlijk buiten onszelf (dáár in de wereld), een glimlachend kind is dat jou en mij beiden betovert - en niet twee parallelle, solipsistische kosmossen die - wellicht à la de monaden van Liebniz - 'gelijk lopen'? Nog anders: als ik eigenlijk alleen de output van mijn hersenen gewaar word en ben, dan is mijn hele wereld, dat wat ik als de wereld om me heen beschouw, deel van mijn hersenen (in het bijzonder zijn mijn hersenen een déél van mijn hersenen...) 'Hersenonderzoek' zou zich derhalve niet kunnen en moeten beperken tot alleen het onderzoeken van processen in mijn hersenkwabben, maar zou alle ketens, netwerken en terugkoppelingen van oorzaak en gevolg moeten omvatten die zich in mijn wereld voordoen - inclusief bijvoorbeeld mijn gevoel van betrekkelijke autonomie en vrijheid, de bemoediging van een vriend, de dreiging van ziekte of ongeluk enzovoorts...
[#] Richard David Precht stipt het wel aan in Wie ben ik en zo ja, hoeveel?, zijn inleiding in de filosofie (pagina 42-43): 'Niet weinig hersenonderzoekers zijn zo geestdriftig over hun nieuwe mogelijkheden dat ze geloven dat hun onderzoek de filosofie en misschien ook de psychologie binnen kortere of langere tijd werkloos zal maken [...] Maar de kloof tussen proteïnen en betekenis is enorm [...] - het mechanisme dat geest, betekenis en verstand voortbrengt is nog lang niet ontcijferd [als dat al mogelijk is; K]. [...] Het grootste raadsel voor ons wordt daarbij gevormd door [...] het bewustzijn'. [...] Toen iemand Louis Armstrong eens vroeg wat jazz was, antwoordde bij heel treffend: "Als je dat eerst nog moet vragen, zul je het nooit begrijpen!" [inderdaad!; K]. Subjectieve belevenistoestanden zijn en blijven ontoegankelijk, ook voor het hersenonderzoek. [...] Hoe dan ook is het onderzoeken van het brein een heel eigenaardige onderneming. Strikt genomen immers [althans volgens deterministen à la Swaab; K] proberen de menselijke hersenen daarbij iets over menselijke hersenen te ontdekken, dat wil zeggen dat een systeem zichzelf probeert te begrijpen [cursivering door mij; K - zie ook mijn term strange loop hierboven en een beschouwing van Alan Watts over wat je figuurlijk onze blinde vlek kunt noemen; en wellicht ook mijn blognotitie over evidentie (vergelijk de respons van Louis Armstrong hierboven!)]. De hersenen zijn daarbij zowel subject als object van het onderzoek - een precaire situatie. Doen hersenonderzoekers met een andere methode daarmee niet hetzelfde als filosofen die sinds twee millennia al denkend het eigen denken proberen te begrijpen? Zichzelf denkend te doorgronden en zich daarbij zo mogelijk ook nog onder het denken te observeren, was lang de heersende methode om de menselijke geest te onderzoeken.'
Zie ook m'n blognotities:
Hersenen worden manipuleerbaar: onderzoek
Hoe je de waarheid vastnagelt: de paradox van de evidentie
Het zijn en het niets, vorm en leegte

Geen opmerkingen:

Een reactie posten